Lezingen: Hand. 10,34a.37-43; Ko. 31-4; Joh. 20,1-9

“Laten wij blij zijn en ons verheugen!” Overal in de kerken wordt het vandaag gezongen of gezegd. En we horen ook de reden waarom we verheugd mogen zijn. Want vandaag is het de dag die de Heer heeft gemaakt en gegeven. De eerste dag van de week na de joodse sabbat. De dag waarop Maria Magdalena reukwerk kocht en in alle vroegte – het was nog donker – naar het graf van Jezus ging om zijn dode lichaam te balsemen. Dat was immers aan de vooravond van de sabbat onverzorgd in het graf neergelegd. Ze was de eerste die zag dat de steen voor het graf was weggerold. Dat maakte haar radeloos. Alles wat ze van haar meester nog bezat – het dode lichaam – was haar nu ook afgenomen. En niemand weet waar ze hem neer hebben gelegd. Totale duisternis. Punt uit! Maar tegelijk ook het punt van waaruit iets nieuws kan beginnen.

Maria komt bij het lege graf. Een graf zonder dode. Het doet ons denken aan die twee andere grote vaders uit het eerste testament, Mozes en Elia. De twee die met Jezus op de berg Tabor stonden en van wie onder de mensen ook geen graf is bewaard. Over Mozes lezen we in het boek Deuteronomium dat hij werd begraven in het land Moab, maar dat tot vandaag de dag niemand weet waar zijn graf ligt. En Elia? Elia werd volgens het tweede boek Koningen in een stormwind ten hemel opgenomen, weggevoerd in een wagen van vuur, bespannen met paarden van vuur. Van Jezus zeggen de Schriften dat Hij verrezen is en dat Hij zit aan de rechterhand van God. Zijn graf is leeg.

De vertellers van de Schrift, tot en met de evangelist Johannes, willen met hun verhalen over een leeg graf de lezer brengen tot verder dan de persoon. Ze brengen hem of haar tot bij het woord dat ze gesproken hebben. En dat woord was Gods woord. Gods eeuwige woord: daar was het hen om te doen.
Johannes, die als laatste van de evangelisten zijn verhaal neerschreef, kende de verhalen van de drie andere evangelisten over de vrouwen die in de vroege paasmorgen op weg gingen naar het graf. Ook hij begint zijn verhaal op dezelfde wijze, maar onderbreekt het vrij abrupt. Hij last dan zijn eigen geloofsverhaal in. Samen met Petrus is hij naar het graf gelopen. Hij is de snelste. Petrus komt na hem, maar gaat als eerst het lege graf in. Petrus ziet niet veel meer dan Maria Magdalena: de opgerolde zwachtels en de zweetdoek. De Heer ziet hij niet. Als daarna Johannes het graf binnen gaat, wordt niets meer gezegd over het graf, maar: “Hij zag en geloofde”. Hij als eerste, staat er. Niet bepaald nederig, zouden wij denken. Maar wel helemaal Johannes. Hij die zichzelf ook noemt ‘de leerling die Jezus lief had’, heeft niet het getuigenis van de Schriften nodig dat Jezus uit de doden moest opstaan. Zijn liefde voor de Heer was hem genoeg om te geloven.

“Laten we blij zijn en ons verheugen!” De kerk zingt het ons toe, maar met Petrus en de vrouwen staan we te kijken naar de zweetdoek en de zwachtels, naar het lege graf. In aarzelend geloof. Maar we bevinden ons in goed gezelschap. Anders dan Johannes die van zichzelf getuigt te zien en onmiddellijk te geloven, zijn Petrus, de andere leerlingen en de vrouwen de langzame en soms moeizame weg gegaan naar het geloof. Dat is wellicht ook onze weg. De Heer verheven tot aan Gods rechterhand. Hij als eerste en wij zullen volgen.

De eerste lezing verhaalde ons over Petrus, wel de eerste in het lege graf, maar in zake van het geloof nog stekeblind. We hoorden zijn toespraak zoals opgeschreven in de Handelingen. Daarin vertelt Petrus in een notendop wie Jezus was en hoe Hij over de wereld is gegaan, als de gezalfde van God. Hoe Hij ter dood is gebracht, maar ook hoe God Hem heeft opgewekt op de derde dag 

en hoe Hij verschenen is aan getuigen, aan de apostelen, zij die samen met Hem hebben gegeten en gedronken.
Het verhaal is door de schrijver – Lucas – prachtig gecomponeerd. Hij maakt op deze manier duidelijk dat de Heer en de getuigen bij elkaar horen. Ze leggen ook niet zomaar getuigenis af, maar zijn daartoe door God aangewezen. Ze bouwen voort op de boodschap van Jezus en van de profeten. En precies dát geeft aan hun getuigenis een bijzonder, een speciaal gezag. Het wordt als het ware ondersteund en gedragen door God zelf. Als wij ons gelovend daartoe engageren, dan is Pasen ook voor ons weggelegd.

De bemoedigende brief van Paulus aan de christenen van Kolosse – de tweede lezing van vandaag – haalt zijn kracht en profetie juist uit dit geloof, uit dit engagement. Ook dat wat hij aan de Kolossenzen belooft, en over hun schouder heen ook aan ons: dat al deze dingen bij de wederkomst van de Heer openbaar zullen worden en wij dan zullen delen in Gods heerlijkheid.
Laat deze belofte vandaag onze paasvreugde zijn.

Ik wens u allen een Zalig Pasen.