Soms hoor je wel eens iemand die wordt geïnterviewd zeggen: ’Da’s een goeie vraag!’ Je zou dat ook kunnen zeggen van die Wetgeleerde die naar Jezus kwam met de vraag: ’Wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?’ Maar het is niet alleen een goeie vraag, het is zonder meer de hamvraag! De vraag waar het voor ons allen om gaat. Je zou verwachten dat iemand die zo’n belangrijke vraag stelt,  ook een uitgebreid antwoord krijgt. Maar neen. Het antwoord ligt al eeuwen voor de hand. Het staat zwart op wit in de joodse Thora, in ‘de wet’ zeggen wij : ‘Gij zult de Heer, uw God, beminnen met geheel uw hart en met geheel uw ziel, met al uw krachten en geheel uw verstand en uw naaste gelijk uzelf.’
 Maar de Wetgeleerde wil Jezus op de proef stellen en komt met een nieuwe vraag: ’En wie is mijn naaste?’ Daarmee slaat de Wetgeleerde een andere vraag over.
Een vraag die aan zijn vraag vooraf moest gaan. Het gaat over God en de naaste. Hij vraagt niet: ’Wie is God?’ Komt die vraag dan niet aan de orde? Jawel, maar pas in het antwoord van Jezus. We horen dat Jezus niet met de Wetgeleerde in discussie gaat, al zou deze dat denk ik wel graag willen. Het is algemeen bekend dat Wetgeleerden graag over uitleg van teksten discussieerden. Maar Jezus wil over deze tekst geen abstracte theorie verkopen. Want het gaat hier niet om theorie maar om concrete praktijk. Hij vertelt een uitdagend verhaal wat je niet onverschillig kan laten. Het moet je hart raken en je handen uit de mouwen doen steken.
 Een eenzame reiziger wordt door rovers overvallen. Ze pakken zijn bezittingen,  slaan hem halfdood en laten hem liggen aan de kant van de weg. Maar gelukkig komt daar toevallig een priester langs. Hij komt van Jeruzalem en heeft daar God gediend. Hij had niet kunnen denken dat hij na het dienen van God, al zo vlug zich kon wijden aan het dienen van de naaste. Na het eerste gebod dient zich nu toch meteen ook het tweede gebod aan. Mooier kan het niet. Maar …hij loopt met een boog om hem heen! Nu komt er ook een leviet voorbij. Dat is ook een tempeldienaar, als het ware de schaduw van de priester. Hij moet de priester in alles bijstaan. Priesters en levieten stonden in hoog aanzien bij de mensen. Ze mochten daarom ook hun handen niet vuil maken aan deze halfdode aan de kant van de weg.  Als ze hem aanraken zou hij in hun handen kunnen sterven. En dan zijn ze onrein. Dan mogen ze geen dienst meer doen in de tempel. Je kan je dan wel afvragen: Wat is dat voor een godsdienstigheid? Met glorie God dienen, in een schitterende tempel, maar mensen laat creperen? En dan komt er een Samaritaan voorbij. Hij is in de ogen van de joden een ketter, een afvallige, een slechte mens die je uit te weg moet gaan. Maar die Samaritaan gaat niet uit de weg voor de halfdode. Hij verzorgt hem tot en met. Hij brengt hem naar een veilige herberg, blijft de hele nacht bij hem, geeft aan de waard genoeg geld voor een hele week en zegt dat hij nog zal terugkomen na zijn reis naar Jericho. Die Samaritaan aarzelt niet. Hij ziet het gevaar, want ze kunnen hem ook overvallen. Precies ook, omdat hij als een vijand wordt gezien. Maar hij steekt onmiddellijk de handen uit de mouwen en doet alles wat hij kan om de gewonde te helpen. ‘Hij had medelijden met hem’ staat er. ‘Medelijden’ is een beetje een te zwak woord. Eigenlijk staat er letterlijk: dat het hem in de buik slaat. Het Hebreeuwse woord voor ‘medelijden’ is afgeleid van ‘moederschoot’. Huub Oosterhuis schrijft zo dichterlijk mooi in een van zijn liederen: ‘Een schoot van ontferming is onze God.’ Ook de oorsprong van het Nederlandse woord ‘barmhartigheid’ is suggestief: het komt van ‘armhartig’. Met een ‘arm hart’. Een hart dat niet vol is van zichzelf. Dat wijd open staat voor de ander. Zo’n hart heeft de barmhartige Samaritaan.  Hij is tot in zijn ziel bewogen en komt dan ook tot daadwerkelijke beweging. Ik las eens het volgende; tijdens de oorlog was er een boer die ‘s morgens op zijn land een Engelse soldaat vond. Die was ’s nachts, met zijn parachute, uit een Engels vliegtuig gesprongen tijdens een geheime missie. Maar hij had bij de landing zijn been gebroken. Jaren na de oorlog interviewde een verslaggever de boer en vroeg hem: ‘Wat ging er door u heen, die vroege morgen, toen u die gewonde soldaat op uw veld zag liggen?’ ‘Ik wou dat hij er niet gelegen had,’ zei de boer, ‘maar toen hij er lag, lag hij er voor mij’. Ik kon hem toch daar niet laten liggen. Het belangrijkste van dit evangelie zit hem in de staart. Jezus stelt nu de hamvraag aan de Wetgeleerde: ’Wie is de naaste van de man die in handen van rovers is gevallen?’ Het antwoord is: ’Die hem barmhartigheid betoond heeft.’ Jezus zegt: ‘De naaste dat ben jij, als je barmhartigheid betoont.’ Niet langer de ander is mijn naaste, maar ik moet de naaste worden van de ander. 
Jezus draait het om. Hij legt de barmhartigheid in ons hart en in onze handen. ‘Ga en doe evenzo,’ klinkt het. Kom nabij, kom heel dichtbij, naast jouw medemens, met je liefde en zo breng je God zelf nabij. De verre God is in Jezus Christus onze naaste geworden, want: ’Wat je aan de minsten der mijnen doet, heb je aan mij gedaan.’ Is Jezus zelf niet de naaste geworden van alle gekwetste en geslagen mensen die hij ontmoette? Is hij niet onze naaste waar we samen zijn in zijn naam? Waar we zijn brood breken voor elkaar, zoals nu in deze viering?  Ja…God komt inderdaad ook ter sprake in dit evangelie. Hij is heel dicht bij ons als wij, zoals de Samaritaan, naaste worden van onze medemensen.