Lezingen: Jes. 55,10-11; Rom. 8,18-23; Mt. 13,1-23

Je hoort, beste mensen, steeds vaker, dat de kerk één van de instituten is waar men zich bezighoudt met zingeving. Ja, één van de instituten! Eén van de vele waar – zo denkt men – in algemene termen wordt nagedacht over de zin van het bestaan. En als het even kan men ook nog bezig is met waarden en normen. Wat is de zin van het bestaan? En hoe kan het antwoord op die vraag een zinvolle bijdrage leveren aan onze samenleving? De kerk als zingevinginstituut!
De lezingen van deze zondag zetten bij die visie op zijn minst een vraagteken. Als ze deze visie al niet geheel en al onderuithalen.

Uit de profetie van Jesaja hoorden we een klein stuk uit een prachtig gedeelte, waarin God in de woorden van de profeet het volk Israël oproept opnieuw naar Hem te luisteren. Want wat Hij te zeggen heeft is als water voor wie dorst heeft en als wijn en melk die je zonder betalen kunt krijgen.
Opbeurende, bemoedigende woorden voor het volk dat in Babel in ballingschap zit. En ballingschap is crisis, is verwarring, is ontheemding!
Die oproep loopt uit in de gelijkenissen die we vanmorgen horen. Regen of sneeuw dalen neer uit de hemel om de aarde nat te maken, zodat er zaad is om uit te zaaien en brood om te eten. Zo gaat ook het woord van mijn, van Gods mond uit. God doet wat Hij wil.
De gelijkenis met de regen en de sneeuw is veelzeggend. Regen of sneeuw: ze vallen, gelukkig tot op de dag vandaag, zomaar, zonder dat je er iets voor hoeft te doen, zonder dat je er iets tegen kunt doen, behalve dan een paraplu opzetten. Maar rondom je wordt het dan toch gewoon nat. Zo komt ook het woord van de Heer.
Het woord van de Heer, dat altijd gelijk een daad is. Woord-daad van bevrijding, van toekomst, van een goed land, een goede aarde om op te wonen. Dat woord, dat hoort Israël in de crisis; die bijzondere belofte. Daarmee mag het volk, mogen ook wij in hun voetspoor, leven.

In de gelijkenis die we vandaag in het evangelie horen, gaat het ook over dat woord, dat gesproken wordt, uitgezaaid. Jezus vertelt de gelijkenis aan de oever van het meer. Bij het strand dus. Het strand, niet zoals in onze dagen een veel gezochte plek van vertier. Nee, het strand als een oord aan de rand van het bestaan.
Daar, op die plaats, zijn veel mensen bijeengekomen, zoveel dat Hij in een boot is gegaan, bij dat strand, aan de kant van de geordende samenleving, die altijd weer over zinvragen wil nadenken. Maar daar gaat het Jezus niet om. Hij vertelt hier opnieuw, net als in Jesaja, een gelijkenis. Een gelijkenis waarin het ook gaat om het zaad, dat woord, én om de zaaier. De Heer zelf, die dat woord uitzaait. En het gaat om de grond en dat zijn wij, vandaag, hier.
De zaaier zaait overvloedig, alle kanten op; een deel valt op de weg, een deel op rotsachtige grond en ja, dat kan natuurlijk niet wortelen, het krijgt daar geen diepgang; een deel valt tussen de dorens en daartussen kan het de concurrentie met het slechte gewas dat er al stond, niet aan. Maar er viel ook zaad in goede grond en bracht vrucht voort.
Aan het begin van de gelijkenis vertelt Jezus heel uitvoerig over het werk van de zaaier, dat werk, dat vergeefs lijkt: het zaad valt op de weg, op rotsachtige bodem, tussen de dorens. Maar aan het eind van de gelijkenis blijkt later, op het moment van de oogst, dat er ook zaad op goede grond is gevallen. Dat is een wonder: als het oogsttijd is, blijkt er inderdaad ook nog wat te oogsten te zijn. Het woord van de Heer keert niet vruchteloos terug. Het koninkrijk van God breekt door. Ondanks alles, ondanks alle tegenwerking, ondanks dat het soms uitzichtloos is, alles tevergeefs lijkt: het breekt door.
Als iedereen weg is en Jezus met de leerlingen alleen is achtergebleven, legt Hij hen de gelijkenis uit. Niet iedereen hoort het woord, sommigen blijken een paraplu te hebben. Of ze horen wel maar worden door allerlei andere zaken in beslag genomen. Maar uiteindelijk blijkt dat er toch wel wordt gehoord én verstaan, toch wel wordt begrepen: er is ook zaad in de goede aarde gevallen.

En de spannende vraag voor ons is dan bijna vanzelfsprekend: bij welke groep behoren wij?
Horen wij wel echt? Of zijn we teveel in beslag genomen door bijvoorbeeld bezit? Of vraagt de zorg om een enigszins menswaardig bestaan zoveel energie?
Bij welke groep horen wij? Wel een spannende vraag, maar het antwoord is niet beslissend. De komst van het koninkrijk hangt niet af van ons horen en verstaan. Er wordt gehoord en verstaan.
Er is gehoord en verstaan, door Jezus zelf. En daarom komt die toekomst op ons af.

De kerk een instituut voor zingevingvragen, waarin in algemene termen gezocht wordt naar de zin van het bestaan? Nee toch! De kerk: wij! Wij vormen niet meer en niet minder dan een gemeenschap die leeft van dat bijzondere verhaal. Van die unieke belofte. Van het woord dat niet vergeefs terugkomt, zaad dat vruchtbare bodem heeft gevonden.