Lezingen: Ex. 22,20-6; 1 Tess. 1,5c-10; Matt. 22,34-40
Mensen vergeten wel eens hun verleden, hun eigen komaf. Mensen vergeten wel eens wie ze ooit waren en waar ze vandaan komen. Maar mensen die vergeten waar ze eigenlijk vandaan komen zijn nogal eens onuitstaanbaar, hard en liefdeloos. Het stijgt hen naar het hoofd; ze meten zich zo’n air aan dat je denkt: waar halen ze het vandaan?

Zo vergaat het soms mensen die gestudeerd hebben. Ze hebben een goed diploma op zak, noemen zichzelf  ‘hoogopgeleid’ en zijn zich tot de intellectuelen gaan rekenen. Maar met hun eenvoudige familieleden kunnen ze niet meer spreken en soms vertikken ze het, om nog met hen om te gaan. Ze voelen zich nu meer thuis in hogere, betere kringen. Ze achten zichzelf nu wat meer, wat deftiger. Ze hebben zich boven hun oorspronkelijke stand uitgewerkt en laten dat duidelijk blijken en voelen.

We kennen ook wel de generatie van de zogenaamde ‘nieuwe rijken’. Zij hebben zich zo een levensstandaard aangemeten van comfort en luxe dat je denkt: waar hebben ze het vandaan? En dat met zo’n air! Ze weten zeker niet meer dat ze alles te danken hebben aan hun ouders, die eenvoudige en hardwerkende mensen. Ongetwijfeld zijn ze vergeten dat ze vroeger zelfs geen geld hadden voor de bus om naar school te gaan. Ze willen niet meer weten dat er vroeger dagen waren dat ze met twee personen één ei moesten delen.

Als we, zoals Wim Sonneveld het eens bezong, ansichtkaarten uit de oude doos bekijken en zien hoe het er zestig, zeventig jaar geleden allemaal aan toe ging in onze steden en dorpen, moeten we toch toegeven dat we goed geboerd hebben, dat we er goed op vooruit gegaan zijn. Dat is allemaal prima!

Wanneer mensen het ver brengen, zich een betere levensstandaard weten op te bouwen, valt dat alleen maar toe te juichen. Maar dat geeft mensen niet het recht hoogmoedig, verwaand, liefdeloos te kunnen worden tegenover mensen die door omstandigheden niet hetzelfde peil als zij hebben kunnen bereiken.

Heel lang geleden heeft Mozes in dit verband al wijze woorden gesproken. We hoorden ze in de eerste lezing. Na een ellendige tijd in Egypte, een zwerftocht van veertig jaar vol ontberingen, tegenvallers, twijfels, ruzies, honger en dorst, bereikt het Joodse volk eindelijk het door God beloofde land. Daar vinden ze rust, vrede en geluk. Maar juist dán waarschuwt Mozes zijn mensen namens de Heer: Jullie mogen vreemdelingen niet slecht behandelen en hun het leven niet zuur maken. Je hebt zelf als vreemdeling in Egypte gewoond. Je weet dus wat het is! Doe geen onrecht, zegt Mozes, aan weduwen en wezen. Je hebt lang genoeg zelf niet te eten gehad en je bent zelf lang genoeg uitgebuit. Vergeet dus nooit wat je hebt meegemaakt en waar je vandaan bent gekomen. En zo gaat Mozes verder in die eerste lezing.
Als je in betere doen raakt mag je nooit je komaf vergeten. Je mag nooit je afkomst verloochenen. Zo sprak Mozes al in zijn tijd tot de mensen. En – zo zegt hij erbij – we mogen ook niet vergeten dat wat we bereikt hebben niet helemaal aan onszelf, maar voor een groot deel aan veel andere mensen en ook een stukje, of misschien zelfs wel een heel stúk, aan God te danken is. Daarom: wees gastvrij voor vreemdelingen, deel uw rijkdom met armen en behoeftigen, kom op voor de verdrukten en steek een helpende hand toe aan hen die nú doormaken wat jij ook hebt doorgemaakt. 

Helemaal in dezelfde lijn spreekt ook het evangelie van vandaag. Een wetgeleerde vraagt aan Jezus: wat is het voornaamste gebod in de wet? Met andere woorden: wat is de grondslag van de wet, het centrum van de Schrift uit welk woord je al het andere kunt afleiden? Jezus antwoordt met een zinsnede uit Deuteronomium: U zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand; een zinsnede die Hij dan verbindt met een tekst uit Leviticus: U zult uw naaste beminnen als uzelf. Het zijn deze twee zaken waar het om draait in wet en profeten. En alle andere voorschriften hangen van deze twee af. Het gaat om twee parallelle lijnen, maar nooit los van elkaar.

Voor Jezus kan de liefde tot God niet zonder de liefde tot de naaste. Als je tekortschiet in het een, schiet je ook tekort in het ander. Als we met heel ons hart van God willen houden, zullen we ook met heel ons hart van onze naaste moeten houden.
En wie is volgens Jezus onze naaste? Heel zijn leven heeft Jezus dat begrip almaar groter gemaakt. Onze naaste is volgens Hem niet alleen onze volksgenoot, niet alleen onze geloofsgenoot, onze vriend of vriendin. Onze naaste is ook de zondaar, de overspelige, de melaatse, de tollenaar, de mens aan wie we een hekel hebben, die we niet kunnen uitstaan, die ons iets ergs heeft aangedaan, zoals de moordenaar op het kruis. Heel Jezus’ leven was daarvan één groot getuigenis.
En als wij in zijn voetstappen willen treden zullen we onze liefde voor God zichtbaar moeten maken in een grenzeloze solidariteit mét en een onvoorwaardelijke liefde vóór alle medemensen, met een bijzondere plaats voor armen en eenzamen.
Dat is niet altijd zo gemakkelijk. Soms is het vreselijk moeilijk het goed te houden met mensen en aan God een plaats te geven in ons leven. Als alles meezit vraagt dit geen inspanning. Het wordt pas moeilijk wanneer medemensen ons kwetsen en ontgoochelen. Of wanneer we ons door God in de steek gelaten voelen. Maar het blijft voor mij en voor velen de enige weg waarlangs we christen-zijn kunnen waarmaken. We zijn maar in díe mate christen waarin we proberen lief te hebben. Waarin we proberen van God te houden en van onze medemensen.

Mensen vergeten wel eens hun verleden, hun eigen komaf. Mensen vergeten wel eens wie ze ooit waren en waar ze vandaan komen. Maar mensen die vergeten waar ze eigenlijk vandaan komen zijn nogal eens onuitstaanbaar, hard en liefdeloos. Het stijgt hen naar het hoofd; ze meten zich zo’n air aan dat je denkt: waar halen ze het vandaan?

Zo vergaat het soms mensen die gestudeerd hebben. Ze hebben een goed diploma op zak, noemen zichzelf  ‘hoogopgeleid’ en zijn zich tot de intellectuelen gaan rekenen. Maar met hun eenvoudige familieleden kunnen ze niet meer spreken en soms vertikken ze het, om nog met hen om te gaan. Ze voelen zich nu meer thuis in hogere, betere kringen. Ze achten zichzelf nu wat meer, wat deftiger. Ze hebben zich boven hun oorspronkelijke stand uitgewerkt en laten dat duidelijk blijken en voelen.

We kennen ook wel de generatie van de zogenaamde ‘nieuwe rijken’. Zij hebben zich zo een levensstandaard aangemeten van comfort en luxe dat je denkt: waar hebben ze het vandaan? En dat met zo’n air! Ze weten zeker niet meer dat ze alles te danken hebben aan hun ouders, die eenvoudige en hardwerkende mensen. Ongetwijfeld zijn ze vergeten dat ze vroeger zelfs geen geld hadden voor de bus om naar school te gaan. Ze willen niet meer weten dat er vroeger dagen waren dat ze met twee personen één ei moesten delen.

Als we, zoals Wim Sonneveld het eens bezong, ansichtkaarten uit de oude doos bekijken en zien hoe het er zestig, zeventig jaar geleden allemaal aan toe ging in onze steden en dorpen, moeten we toch toegeven dat we goed geboerd hebben, dat we er goed op vooruit gegaan zijn. Dat is allemaal prima!

Wanneer mensen het ver brengen, zich een betere levensstandaard weten op te bouwen, valt dat alleen maar toe te juichen. Maar dat geeft mensen niet het recht hoogmoedig, verwaand, liefdeloos te kunnen worden tegenover mensen die door omstandigheden niet hetzelfde peil als zij hebben kunnen bereiken.

Heel lang geleden heeft Mozes in dit verband al wijze woorden gesproken. We hoorden ze in de eerste lezing. Na een ellendige tijd in Egypte, een zwerftocht van veertig jaar vol ontberingen, tegenvallers, twijfels, ruzies, honger en dorst, bereikt het Joodse volk eindelijk het door God beloofde land. Daar vinden ze rust, vrede en geluk. Maar juist dán waarschuwt Mozes zijn mensen namens de Heer: Jullie mogen vreemdelingen niet slecht behandelen en hun het leven niet zuur maken. Je hebt zelf als vreemdeling in Egypte gewoond. Je weet dus wat het is! Doe geen onrecht, zegt Mozes, aan weduwen en wezen. Je hebt lang genoeg zelf niet te eten gehad en je bent zelf lang genoeg uitgebuit. Vergeet dus nooit wat je hebt meegemaakt en waar je vandaan bent gekomen. En zo gaat Mozes verder in die eerste lezing.
Als je in betere doen raakt mag je nooit je komaf vergeten. Je mag nooit je afkomst verloochenen. Zo sprak Mozes al in zijn tijd tot de mensen. En – zo zegt hij erbij – we mogen ook niet vergeten dat wat we bereikt hebben niet helemaal aan onszelf, maar voor een groot deel aan veel andere mensen en ook een stukje, of misschien zelfs wel een heel stúk, aan God te danken is. Daarom: wees gastvrij voor vreemdelingen, deel uw rijkdom met armen en behoeftigen, kom op voor de verdrukten en steek een helpende hand toe aan hen die nú doormaken wat jij ook hebt doorgemaakt. 

Helemaal in dezelfde lijn spreekt ook het evangelie van vandaag. Een wetgeleerde vraagt aan Jezus: wat is het voornaamste gebod in de wet? Met andere woorden: wat is de grondslag van de wet, het centrum van de Schrift uit welk woord je al het andere kunt afleiden? Jezus antwoordt met een zinsnede uit Deuteronomium: U zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand; een zinsnede die Hij dan verbindt met een tekst uit Leviticus: U zult uw naaste beminnen als uzelf. Het zijn deze twee zaken waar het om draait in wet en profeten. En alle andere voorschriften hangen van deze twee af. Het gaat om twee parallelle lijnen, maar nooit los van elkaar.

Voor Jezus kan de liefde tot God niet zonder de liefde tot de naaste. Als je tekortschiet in het een, schiet je ook tekort in het ander. Als we met heel ons hart van God willen houden, zullen we ook met heel ons hart van onze naaste moeten houden.
En wie is volgens Jezus onze naaste? Heel zijn leven heeft Jezus dat begrip almaar groter gemaakt. Onze naaste is volgens Hem niet alleen onze volksgenoot, niet alleen onze geloofsgenoot, onze vriend of vriendin. Onze naaste is ook de zondaar, de overspelige, de melaatse, de tollenaar, de mens aan wie we een hekel hebben, die we niet kunnen uitstaan, die ons iets ergs heeft aangedaan, zoals de moordenaar op het kruis. Heel Jezus’ leven was daarvan één groot getuigenis.
En als wij in zijn voetstappen willen treden zullen we onze liefde voor God zichtbaar moeten maken in een grenzeloze solidariteit mét en een onvoorwaardelijke liefde vóór alle medemensen, met een bijzondere plaats voor armen en eenzamen.
Dat is niet altijd zo gemakkelijk. Soms is het vreselijk moeilijk het goed te houden met mensen en aan God een plaats te geven in ons leven. Als alles meezit vraagt dit geen inspanning. Het wordt pas moeilijk wanneer medemensen ons kwetsen en ontgoochelen. Of wanneer we ons door God in de steek gelaten voelen. Maar het blijft voor mij en voor velen de enige weg waarlangs we christen-zijn kunnen waarmaken. We zijn maar in díe mate christen waarin we proberen lief te hebben. Waarin we proberen van God te houden en van onze medemensen.