Lezingen: Hand. 6,1-7; 1 Petr. 2,4-9; Joh. 14,1-12

Bij de voorbereiding van deze viering kwam ik steeds maar weer terug bij de eerste lezing uit de Handelingen van de Apostelen. De inhoud intrigeert me! En in tegenstelling tot menig andere schrifttekst is deze perikoop ook goed verstaanbaar.

Vanaf het begin had de jonge christelijke Kerk drie fundamentele taken op zich genomen:
– Gods Woord verkondigen
– biddend en vierend samenkomen en
– ondersteuning van mensen in nood.
Dat laatste zouden we tegenwoordig de diaconie noemen.

Aanvankelijk nemen de apostelen alle drie die taken op zich. Maar in de eerste lezing horen we
dat dit niet langer mogelijk is. Er ontstaan spanningen tussen joodse en niet-joodse christenen, de Hellenisten, afkomstig uit Griekenland, onder andere over de ondersteuning van de weduwen. Wat ook de reden van die spanningen is speelt nu niet zo’n grote rol. Maar er zijn spanningen en die spanningen moeten opgelost worden.
De twaalf zeggen heel beslist dat ze de verkondiging van Gods Woord niet willen verwaarlozen ten voordele van de ondersteuning, maar tegelijk mag de ondersteuning niet achtergesteld worden. Daarom stellen ze voor dat de gemeenschap zeven mannen uit haar midden kiest die voor de ondersteuning zullen instaan. De apostelen zelf zullen zich dan op de verkondiging blijven concentreren.

In onze tijd zou een parochiepriester of een pastoresteam zich bezighouden met de verkondiging
en zouden er zeven mensen gekozen worden voor de ondersteuning. Maar of er dat zeven zouden zijn? Ik denk eerder meer dan zevenenzeventig!
De manier waarop de apostelen te werk gaan is eigenlijk fantastisch. Ze doen een voorstel en de gemeenschap mag zelf kiezen. Dus geen beslissing van bovenaf, maar democratie van hoog tot laag. Verder wordt ook duidelijk dat diaconie niet minderwaardig is ten opzichte van verkondiging, want de apostelen leggen, na een gebed, de zeven in een zegenend gebaar de handen op. Verkondigen, vieren en diaconie: de eerste christenen zagen het als één geheel.
Verkondigen, vieren en dienstbetoon zijn vandaag nog altijd de kerntaken van de kerk. Maar anders dan bij de eerste christenen is er geen sprake meer van democratie. Een kleine bovenlaag van mannelijke geestelijken heeft door de eeuwen heen de macht naar zich toegetrokken en lijken verkondigen en vieren voor zichzelf te houden. Volgens hen mogen leken bijvoorbeeld niet preken en zeker niet voorgaan in de eredienst.

Die zeven over wie het vandaag in de eerste lezing gaat zijn de voorlopers van de miljoenen vrijwilligers die de kerk in beweging houden. In veel parochies gaat het dan over kosters en bloemengroepen, koorzangers en kerkschoonmaker, parochieraden en parochieteams, ziekenbezoekgroepen en kindernevendienstleiding; over mensen die bouwen en onderhouden; mensen die begaan zijn met liefdadigheid, met welzijnszorg, Kerkbalans en Vastenactie; mensen die altijd klaar staan voor de jeugd of voor de ouderen in de parochie; mensen die anderen steunen in hun rouwproces. Vandaag zij mijn gedachten bij die miljoenen vrijwilligers, want ook zij houden het schip van de kerk op koers. Zonder hen zou dat schip zondermeer zinken. Zelfs in onze betrekkelijk kleine leef- en geloofsgemeenschappen hier ter plaatse zijn de vrijwilligers onmisbaar.

Vandaag zegt Jezus in het evangelie: “In het huis van mijn Vader is ruimte voor velen.” Misschien zouden we die woorden wat beter in ons hoofd en in ons hart moeten prenten. Dan zouden er meteen veel minder spanningen zijn binnen onze kerk en zou wederzijds respect de boventoon
voeren. Misschien zou de hiërarchische structuur van de kerk zelfs minder star en onvriendelijk worden. Misschien zouden er dan ook minder redenen zijn dat zo velen – jong en oud – zich van het geloof, of in ieder geval van de kerk als instituut, afkeren.
Er is natuurlijk de teleurstelling over een Kerk die de taal van deze tijd niet spreekt; over priesters die liefde preken en tegelijk dingen doen waar de kranten vol van staan; over kerkmensen die uitgeblust zijn; over kerkgangers waar niet de minste werfkracht van uitgaat.

Misschien moeten wij ons aangesproken voelen. Misschien gaat dit wel over ons! Zien mensen onze geloofwaardigheid? Zien ze dat wij – mensen – aan God concrete handen, voeten en gezicht proberen te geven? Wij mogen – nee, wij móeten – God gestalte geven! Zijn wij daar uitnodigend genoeg in? Ook als wij in de schoenen staan van die zeven of van die twaalf verkondigers?