Vandaag, Palmpasen, is de zondag van het koningschap van Christus. De koning rijdt zijn stad binnen en wij hebben allemaal staan zwaaien met, zeg nou zelf, veel te kleine takjes. Een koning die de stad binnenrijdt, die begroet je toch op z’n minst met een behoorlijke vlag. Maar roepen, zingen, dat doen we goed. Hosanna. Jeruzalem sluit zijn koning in zijn hart. Er wordt gezongen en gejuicht. Maar het lijkt alsof die Koning steeds kleiner wordt. De Messias op een ezeltje. Jezus zal waarschijnlijk bewust hebben gekozen voor een ezeltje en niet een groot paard. Hij weet dat waar hij nu nog bejubeld wordt, over enkele dagen de kreet  Kruisigt Hem niet van de lucht zal zijn. Je zou denken, dat kan toch niet waar zijn, een warm onthaal en een verwerping vrijwel in één adem. Dat kan toch niet tegelijkertijd. Juichend inhalen, de koning van onze dromen en vrijwel gelijktijdig verwerpen, afwijzen, roepen, Hij kan, Hij mag onze koning niet zijn. Zo’n tegenstrijdigheid.

Vanmorgen richten we onze aandacht toch nog maar op de intocht van die Koning. We hebben gezien, als we de ogen tenminste goed open hebben gehad, hoe deze schamele man Jeruzalem binnenkomt op zijn ezel.  Hoe Hij ons voorgaat, op weg naar……………ja, op weg naar God. Hij is onze redding en ons behoud. Hoe groots wij ons leven soms ook inrichten, het opzien naar, het verlangen naar steeds meer allure, naar daadkracht, het bewonderd willen worden om wat voor geweldigs wij wel doen, hoe goed we wel zijn, vandaag hebben we weer kunnen zien waar het werkelijk op aan komt. In zijn brief aan de Filippenzen schrijft Paulus daarover letterlijk en we zullen het aan het eind van de viering ook horen: “Hij die bestond in goddelijke majesteit heeft zich niet  willen vastklampen aan de gelijkheid met God. Hij heeft zichzelf ontledigt en het bestaan van een slaaf op zich genomen.” En dat is zo’n groot voorbeeld dat we daarom elk jaar Palmpasen moeten vieren. De koning komt binnen in zijn stad, de Messias doet intrede in zijn rijk.  De vraag is of wij bereid zijn, net als Hij, af te zien van dingen waarop je je zomaar zou kunnen laten voorstaan, je aanzien, je naam en faam, je verworvenheden. Dat het kleiner kan, niet opgeblazen, teruggebracht tot even menselijke proporties. Dat je niet stijf staat van prestigebehoud, maar kan loslaten. Kunnen wij dat? De koning komt zijn stad binnen. En het volk zingt: Gezegend Hij die komt in de naam van Heer. Precies hetzelfde zingen we iedere dag als we eucharistie vieren. Benedictus, Gezegend, Hij die komt in de naam van de Heer. Met andere woorden, Jezus wijst iedere keer als Hij op de voorgrond wordt gesteld, zoals ook nu bij die intocht, van zich af. Hij komt, maar het is in de naam van de Heer. Het gaat niet, daar is weer die bescheidenheid, het gaat niet om de Heiland in eigen persoon, het gaat om het heil van de wereld. Niet om de verlosser, maar om de verlossing. Niet om de Messias zelf, maar om het messiaanse leven dat zich aandient als een door God gegeven mogelijkheid. Als een nieuw begin van leven.
Vol van hoop en vertrouwen. Hij heeft zichzelf niet gezocht. Laten wij daarbij in alle bescheidenheid stilstaan als we Hem begroeten.